Toespraak doctoraatsverdediging

IMG_9218

Voor velen zijn de onthullingen van de voormalige NSA computerspecialist, Edward Snowden, in juni dit jaar gekomen als een donderslag bij heldere hemel. Dat de National Security Agency op grote en internationale schaal telefoons aftapt en persoonlijke gegevens opslaat, ook al zijn daarvoor geen gegronde redenen, lijkt iets boven te halen van de voorbij geachte paranoïde Koude Oorlogssfeer. Nochtans waren dergelijke onthullingen slechts een kwestie van tijd, en is niet zozeer het feit dát het gebeurt, maar de schaal waarop en de wereldwijde vertakkingen tot in de kern van internationale overheidsbedrijven, hetgeen nog het meest verbazing en verontwaardiging wekt. Deze verregaande inbreuken op de rechten van mensen vormen het voorlopig trieste dieptepunt van de wijze waarop in de post-9/11 periode rechten het bijna steevast dienen af te leggen tegen het utopische streven naar meer en meer veiligheid. Wat Snowden onder de aandacht bracht waren schendingen van de privacy op grote schaal, maar in de nasleep van de aanslagen in New York werden minderheden geviseerd, werden het recht op vrije meningsuiting, op vereniging en op vrijheid ingeperkt. En werden rechten als vertrouwelijke communicatie tussen cliënt en advocaat, recht op eerlijke berechting en zelfs het recht om niet gemarteld te worden, voor terrorismeverdachten al helemaal met de voeten getreden.

Wat ik heb geprobeerd in mijn proefschrift, is het schetsen van de evolutie en de impact van de inlichtingendiensten in Noord-Amerika en Europa op de samenleving in de nasleep van de aanslagen van 11 september 2001. Die analyse leert ons hoe de herinnering aan deze terroristische aanvallen zich diep geworteld heeft in de veiligheidspolitiek. Zowel de VS als Europa reageerden met drastische rechten beknottende en opschortende maatregelen. Recent trachtte Europa die tendens wat bij te sturen, maar het blijft vandaag nog afwachten wat die reële invloed van deze bijsturing zal zijn. Een land als Groot-Brittannië laat zich bijvoorbeeld – in ieder geval nog voorlopig – weinig gelegen aan de verschuiving van rechten naar het hart van de Europese wetgeving. Bovendien bestaat de intentie op papier, maar woedt intern een vrij hevige strijd voor de concrete toepassing ervan.

De politieke keuze voor de prioriteit van veiligheid boven rechten heeft dramatische gevolgen gehad. Niet alleen recent waren er onthullingen, veel eerder al werd de wereld via uitgelekt fotomateriaal geconfronteerd met de wijze waarop in Guantanamo Bay (Cuba) en Abu Ghraib (Irak) met terrorismeverdachten werd omgegaan. De consternatie was groot en de politieke verantwoordelijken putten zich tegenover de verontwaardigde publieke opinie uit in ontkenningen en het doorschuiven van verantwoordelijkheden, maar onderzoek toonde al snel aan dat hooggeplaatsten als President George W. Bush en diens Minister van Defensie Donald Rumsfeld op de hoogte waren van deze behandeling en er zelfs de toestemming voor gaven. Het was een eerste openlijk en dramatisch voorbeeld van hoe onder druk van wat werd – en nog steeds wordt – gezien als een noodsituatie de waarden en normen aan het schuiven zijn gegaan.

Niet alleen onder politici, maar ook bij juristen, politologen, filosofen en andere academici heeft de keuze voor meer veiligheid ten koste van minder vrijheid geleid tot intense en nog steeds aan de gang zijnde debatten. De vraag die daarbij centraal staat, is of het streven naar veiligheid het primaat heeft boven de verworven rechten. Deel van dat debat speelt zich ook af op het juridisch-ethische niveau met de vraag waartoe een staat gemachtigd is in noodsituaties. Een fundamentele vraag die reeds in de Romeinse tijd leefde, maar ook denkers als John Locke of Thomas Hobbes bezighield, net als hedendaagse denkers als de onontkoombare Giorgio Agamben of diens opponente Bonnie Honig. Er bestaat een vrij duidelijk internationaal juridisch kader voor het inroepen van een noodsituatie en het nemen van (verregaande) noodmaatregelen, dat gebaseerd is op drie wezenlijke criteria: het noodzakelijkheidscriterium (er moet een dwingende sociale behoefte zijn die de inbreuk op de rechten verantwoordt), het pertinentiecriterium (de aangewende maatregel moet relevant zijn) en het proportionaliteitscriterium (er moet een redelijke verhouding bestaan tussen de inbreuk op het recht en het nagestreefde legitieme doel). Maar academici denken, voorbij deze kaders, na over de grenzen van de macht en de plicht van politici om hun burgers en de staat te beschermen. Er circuleren in de wetenschappelijke wereld tal van voorstellen en modellen in verband met noodwetgeving, en in niet weinig daarvan wordt zoveel macht aan de hoogste politieke verantwoordelijken toegekend dat het de grenzen van de parlementaire democratie tart.

In het hele debat staat de metafoor van een balans tussen veiligheid en rechten centraal: wie meer wil van het één moet inboeten op het ander. Het is een vaak gebruikt mythisch beeld dat slechts door weinigen terecht werd bekritiseerd. De metafoor lijkt onontwrichtbaar omdat ze geassocieerd wordt met termen als proportionaliteit, redelijkheid en eerlijkheid, en niemand daar tégen kan zijn. Maar er zijn ook fundamentele kritieken op te geven: In de realiteit gaat het immers over de vrijheid en rechten van anderen – vaak minderheidsgroepen – die worden afgewogen tegenover ónze eigen veiligheid. Bovendien wordt vaak uit het oog verloren dat maatregelen die effectief zijn op korte termijn op lange termijn de veiligheid juist kunnen verlagen. En ten slotte wordt dit beeld ondersteund door een ander foutief beeld, namelijk dat aan het eind van de noodtoestand het land weer naar zijn ‘normale’ toestand zal terugkeren.

De meest fundamentele vraag die vaak ongesteld blijft, maar die nochtans vooraf gaat aan vele andere, betreft de werkelijke impact van het terrorisme op staat en maatschappij. Onderzoek bewijst dat dat veel kleiner is dan het politieke gewicht dat daaraan werd en wordt gegeven sinds 9/11. De twee jaar geleden overleden terrorisme-expert Paul Wilkinson wees er alleszins op dat er grotere uitdagingen voor staten zijn dan de aanpak van het terrorisme. De milieuproblematiek is er één van. Met andere woorden, de heftige reacties op terroristische aanvallen zijn buitenproportioneel en dienen herzien te worden. Dat inzicht wordt alleen maar versterkt door onderzoek van Krueger en Malecková dat heeft aangetoond dat hoe onvrijer een staat wordt, hoe groter de kans wordt dat ze een broedplaats voor terroristen wordt. En laat groeiende onvrijheid nu net een gevolg zijn van de veiligheidsaanpak na 9/11.

Om de weerstand van de publieke opinie af te zwakken, hanteren politici een taal die een cultuur van angst creëert of op z’n minst aanscherpt. Daarbij wordt verwezen naar het rechtvaardigeoorlogsdenken dat de maatregelen ethisch moet kaderen, worden terrorist en burger (kwaad en goed, barbarisme en beschaving) tegenover elkaar gesteld, terroristische aanslagen benoemd als een uitzonderlijke nationale tragedie en een onconventionele oorlogsdaad die vraagt om uitzonderlijke maatregelen. Dat laatste biedt politici ook een uitstekende mogelijkheid om de terroristische daden te linken aan gekende en diepdoorgedrongen meta-narratieven als WOII (Pearl Harbor), de Koude Oorlog, de strijd van de beschaving tegen de barbarij, en het globalisatieverhaal. Zo krijgen de gebeurtenissen van 11 september 2001 meteen bepaalde interpretaties mee, en krijgen ze met dergelijke analogieën de kracht mee om relevante vragen te onderdrukken. Dit is wat Linke en Smith de securocratische taal noemen, een taal die de militaire buitenlandse politiek van de staat kracht bijzet, maar tegelijk afbreuk doet aan de burgermaatschappij door de mensenrechten te negeren.

Vanuit deze vaststellingen worden ook theologen aangesproken, en er duiken voor hen minstens twee fundamentele vragen op die ik geprobeerd heb te beantwoorden: 1) Welke rol spelen mensenrechten in de sociale leer van de Kerk, en van daaruit: hoe heeft de Kerk haar gezag ingezet om de morele gids te zijn die ze kon en nog steeds kan zijn?; en 2) Wat kan de kerkgemeenschap, wat kunnen christenen betekenen voor mensen die diep geraakt, zelfs getraumatiseerd zijn door de terroristische aanslagen en daarbij de hoop verloren hebben of dreig(d)en te verliezen?

De vraag over de plaats van de mensenrechten in de sociale leer van de Kerk vraagt om een historische terugblik. De conclusie daarvan is dat, na aanvankelijk verzet, eind 19de eeuw, maar vooral halfweg 20ste eeuw, een kentering kwam en de mensenrechten uiteindelijk in het hart van de sociale leer zijn komen te staan. Die centraliteit van de mensenrechten op de dag van vandaag werpt vragen op met betrekking tot de rol die de Kerk heeft gespeeld in de bescherming van burger- en mensenrechten gedurende de aanhoudende strijd tegen het terrorisme. Het antwoord op deze vraag is zonder meer teleurstellend, en er kan niet anders dan geconcludeerd worden dat de Kerk hier een kans heeft gemist om een profetische rol te vervullen. In twaalf jaar tijd, sinds 11 september 2001, zijn de opmerkingen over en verwijzingen naar de rechten schendende counter-terroristische maatregelen op één hand te tellen. Directe waarschuwingen en zeker verdergaande veroordelingen zijn nooit te horen geweest, hoewel de Kerk zich in al die jaren wél – en terecht – heeft gemengd in andere rechtenaangelegenheden en even uitdrukkelijk het terrorisme zelf in scherpe bewoordingen heeft veroordeeld.

Voorbij het ethische spreken van de Kerk stelt zich ook de vraag wat zij kan betekenen voor mensen die zich, in een cultuur van angst, bedreigd voelen of getraumatiseerd zijn. Het is de vraag naar een theologie van de hoop waarvoor ik sporen vond in de politieke theologie. Theologen als Jürgen Moltmann, Johann Baptist Metz en Dorothee Sölle die de zorg voor mensen meer naar het centrum van de theologie verplaatsten. Voor hen diende de Kerk, om het met de woorden van Metz te zeggen, een maatschappijkritisch instituut te zijn dat in deze wereld een kritisch-bevrijdende opdracht heeft. Hun theologie vormde het uitgangspunt voor een verdere ontwikkeling die in de recente feministische theologie opbloeide, waarbij God steeds dichter bij de geschiedenis en dus dichter bij mensen kwam te staan. Veel van de inzichten van de grondleggers van de politieke theologie werden overgenomen, maar er was en is vooral veel kritiek op de teleologische invalshoek van deze auteurs en de idee dat een theologie van de hoop haar kracht haalt uit de overtuiging dat aan het eind alles goed komt: God wacht op ons aan het eind van het leven, en dan is alle ellende voorgoed voorbij. Feministische theologen verzetten zich tegen dit happy end-denken en wijzen erop dat we juist moeten loskomen van het meta-narratief van het uiteindelijke en hoogste plot. We weten het niet, en we moeten er ons niet aan vastklampen. Iets onzeker – zelfs voor gelovigen – als een leven over de dood heen, kan en mag niet fungeren als de bron van hoop voor mensen. Het minimaliseert het drama en de pijn in het heden, en neemt in die zin de geschiedenis van mensen niet helemaal ernstig. De hoop, die leidt tot verrijzenis, halen mensen in eerste instantie uit herwonnen zelfgeloof, bijstand en bemoediging die alleen tot stand kunnen komen in relatie met mensen, met gemeenschap.

Zo wordt het christendom doorheen mensen een kracht die trauma en wanhoop respectievelijk kunnen milderen en breken. Dat is een moeilijke opdracht waartoe christenen geroepen zijn in de navolging van Christus, maar die soms mislukt. Het is precies daar dat we als mensen niets anders meer kunnen dan de grenzen van ons actief ondersteunend mededogen te erkennen, en de ander in Gods handen te leggen. Hier kan het geloof in een leven na dit leven nog de hoop bieden die anders niet meer mogelijk is. Maar verrijzenis kan zoveel meer zijn dan dat, want komt dagelijks tot stand daar waar mensen elkaar nabij zijn en in hun donkerste dagen opnieuw tot leven wekken. De klassieke teleologische invalshoek doet aan een dergelijke theologie van de nabijheid geen recht en is verblind voor de kracht van mensen. Wederopstanding, in de brede betekenis van het woord, is geen goddelijk monopolie. De theologische verenging ervan leidt tot een gelatenheid die de vijand is van hoop en haaks staat op het inspirerende leven van Jezus van Nazareth waarin we bij uitstek God zelf hebben teruggevonden.

Zo heeft de Kerk, in de aanhoudende storm na 9/11, niet alleen de plicht om met haar morele gezag te wegen op respect voor mensenrechten in de politieke besluitvorming, maar ligt in haar handen ook de uitdaging om de nabijheid van God in priesters, pastores en vrijwilligers te verpersoonlijken en de cultuur van angst te breken door hoop te brengen. Dit doen betekent niets minder dan de terroristen de overwinning ontnemen die hen door verkeerde politieke strategieën werd geschonken.

Dank u voor uw aandacht.