Martelen of niet martelen? Een oud debat opnieuw aangezwengeld: Het academisch debat (2)

Het debat

De ophef over martelpraktijken die eind 2005 was doorgedrongen tot de hoogste politieke kringen was niet nieuw. Al meteen na de aanslagen van 11 september 2001, en in het bijzonder na de inval in Afghanistan, had zich over de toelaatbaarheid van marteltechnieken bij de bestrijding van het terrorisme een hevig, publiek gevoerd, debat ontsponnen. De aanleiding tot de discussie was een opiniestuk van Alan Dershowitz, rechtenprofessor aan Harvard, op 8 november 2001 in de Los Angeles Times. Daarin schreef hij dat het in de strijd tegen het terrorisme, en in het bijzonder in acute noodsituaties, mogelijk zou moeten zijn om aan een rechter een ‘martelbevelschrift’ (torture warrant) te vragen. Dit zou een wettelijke basis bieden om gevangenen, verdacht van terrorisme, door middel van fysieke en mentale pijniging onder druk te zetten om belangrijke, levensreddende informatie vrij te geven. Dershowitz’ stellingname lokte in de Verenigde Staten een polemiek uit die zich uitstrekte tot op internationaal niveau en die tot op vandaag duurt.

In zijn boek Why Terrorism Works, dat het jaar na zijn aangehaalde artikel verscheen, lichtte Alan Dershowitz zijn visie op het creëren van een mogelijkheid om ‘martelbevelschriften’ aan te vragen verder toe. Omdat marteling, naar zijn mening, een middel is dat soms weldegelijk het gewenste effect heeft – namelijk het vrijgeven van levensreddende informatie – noemt hij het gebruik ervan één van de tragische keuzes die gemaakt moeten worden in een tijdperk van biologisch, chemisch en nucleair terrorisme. Het invoeren van het ‘martelbevelschrift’ is voor Dershowitz een maatregel die een bestaande toestand tegelijk wil legaliseren én inperken.

Dershowitz staat met zijn visie op marteling in de academische wereld zeker niet alleen. Hijzelf verwijst bijvoorbeeld naar het veelbesproken artikel Political Action: The Problem of Dirty Hands van Michael Walzer. Daarin analyseert Walzer het hypothetische geval (ook het Ticking bomb argument genoemd) waarbij een leider van een land gevraagd wordt de toestemming te geven om een gevangengenomen rebellenleider te martelen omdat die (waarschijnlijk) de locaties kent van een aantal explosieven die zich, verspreid over een stad, in verschillende appartementsgebouwen bevinden. Indien deze bommen niet binnen de 24 uur gevonden worden, zullen ze ontploffen en heel wat dodelijke slachtoffers eisen. Volgens Walzer is het gerechtvaardigd om op zo’n moment een uitzondering op het verbod op marteling toe te staan. Dat past ook binnen het kader dat hij schetste en waarvoor hij stelde dat politici soms beslissingen moeten (kunnen) nemen waarbij ze zich schuldig voelen aan het veroorzaken van een moreel kwaad. Dat maakt deel uit van hun verantwoordelijkheid. Vreemd genoeg vindt Walzer niet dat de politicus daarna vrijuit moet gaan, wel dat er een gepaste straf of boete dient op te volgen, zij het wel één die hij zichzelf oplegt.

Walzer en Dershowitz zijn het dan misschien eens over de inzet van martelmethoden in noodsituaties, maar niet over de aanpassing van de wet daarvoor. Dershowitz stuurt aan op een aanpassing van de wet door de mogelijkheid om een verzoekschrift in te dienen. Walzer meent dat de verantwoordelijke politieke leiders ‘verstandig genoeg’ zijn om te weten wanneer ze de wet breken. In zijn visie is het eerbiedigen van de rechten van het individu in dergelijke noodsituaties ondergeschikt aan het redden van mensenlevens. Met de consequentialistische visie die hierachter schuilgaat, is Dershowitz het in ieder geval wél eens: “De eenvoudige kosten-baten analyse voor het aanwenden van zulke niet-dodelijke marteling”, zo schrijft hij, “lijkt overweldigend: het is zeker beter om niet-dodelijke pijn te veroorzaken bij één schuldige terrorist die op illegale wijze informatie, nodig om een daad van terrorisme te voorkomen, achterhoudt, dan om toe te staan dat een groot aantal onschuldige slachtoffers sterft. In tegenstelling tot de dood, is pijn een mindere en te herstellen schade; en de levens van duizend onschuldige mensen moeten hoger ingeschat worden dan de integriteit van het lichaam van één schuldige persoon.”

Dershowitz had van meet af aan medestanders, zoals de juritst Richard Posner die in een eigen artikel over de kwestie zelfs de indruk gaf nog verder te willen gaan. Posner stelde in vraag of het legale kader van Dershowitz altijd noodzakelijk was. “(…) [W]e kunnen er toe bewogen worden om een regel te onderschrijven die stelt dat marteling gerechtvaardigd is”, zo schreef Posner in zijn gekende scherpe stijl, “als, alles in overweging genomen, de baten, die vaak voelbaar zullen zijn (levens, of een leven reddend), de kosten overstijgen (…).” De oproep van Ariel Dorfman, die zelf de martelingen in het Chili van Pinochet heeft ondergaan, om, onder welke dreiging dan ook, nooit over te gaan tot marteling, noemde Posner “overspannen” en “onverantwoordelijk”.

Of een andere jurist, Henry Mark Holzer, die marteling ter bescherming van rechtmatig zelfbehoud omschreef als “niet enkel niet immoreel, het is een morele imperatief”. In dezelfde lijn lag Michael Levins pleidooi voor het toestaan van martelmethoden in ticking bomb-scenario’s. Dit niet toelaten noemde hij ‘onverstandig’. Er zijn immer situaties, zo stelde Levin waarin marteling niet enkel toelaatbaar is, maar zelfs een morele verplichting. De moraaltheologe Jean Bethke Elshtain bekritiseerde Dershowitz’ idee omtrent de verplichte aanvraag van een martelbevelschrift als een soort ‘moraliserend legalisme’ dat er enkel maar moet voor zorgen dat de beslissingsnemers en uitvoerders van marteling boven alles hun zuivere geweten kunnen blijven behouden. Ook voor haar bleef marteling een terecht verboden gruwel, al meende ze dat er momenten zijn waarbij de verbodsregels opgeheven dienen te kunnen worden. Elshtain liet nog enigszins haar twijfel voelen over een daadwerkelijke toepassing van marteltechnieken, maar haar oordeel over het veroordelen van dwingende ondervragingstechnieken was even hard als duidelijk: “Dwingende ondervraging ronduit veroordelen, is afdwalen naar een legalistische versie van vroom rigorisme waarin iemands eigen morele zuiverheid een plaats krijgt toegekend boven andere goede dingen. Dit is ook een vorm van morele luiheid. Men neemt z’n toevlucht tot een regel, eerder dan te worstelen met een vreselijk moreel dilemma.”

Tot slot vermelden we hier ook de iets genuanceerdere maar even opmerkelijke en vaak becommentarieerde visie van Michael Ignatieff die, vanuit het oogpunt van het ‘minste kwaad’, een onderscheid maakt tussen dwingende methoden. “De ondervragingsmethodes waarvan de Amerikanen beschuldigd zijn sinds 9/11”, schrijft Ignatieff, “houden niets ergers in dan onthouding van slaap, permanent licht of permanente donkerte, desoriënterend lawaai en isolatie. Als dit waar was, als ondervraging vrij bleef van fysieke dwang of wreedheid, dan zou dit gelijk staan aan dwang, eerder dan aan marteling, en zou er een minste kwaad rechtvaardiging kunnen voor zijn.”

Dergelijke standpunten komen vaak voort uit de liberale ideologie die, hoewel op zich radicaal tegen foltering gekant, marteling toch als aanvaardbaar ziet bij het verzamelen van inlichtingen die catastrofes kunnen vermijden en levens redden. Het probleem van de ‘reddingsfoltering’ stort denken en voelen in een dilemma. Niemand zal zich van de indruk kunnen ontdoen dat in dit geval de menselijkheid zich enkel tegen de prijs van de onmenselijkheid laat redden. Maar precies met dit argument hebben de folteraars hun handelen steeds gerechtvaardigd.

De argumenten tégen marteling

De weerstand tegen Dershowitz’ voorstel was heel wat groter dan de aanhang, en het bracht in Amerika een hevig debat tussen voor- en tegenstanders van marteling van (vermeende) terroristen op gang. Rechtenorganisaties als Human Rights Watch of Amnesty International verzetten zich uitdrukkelijk tegen elke schending van de bestaande rechten. Ze doen dit vaak vanuit een oprechte bezorgdheid voor de geloofwaardigheid van de wetten en de internationale regels, maar ook vanuit de overtuiging dat de waarden, die inherent zijn aan de belaagde rechten, aangetast worden als toegestaan wordt dat er (tijdelijk of eenmalig) uitzonderingen worden op toegestaan. De kern van die argumentering werd verwoord door Kenneth Roth, de directeur van Human Rights Watch. “Het verbod op martelen”, zo stelde Roth in een interview op CNN, “is één van de fundamentele, absolute verboden die er bestaan in de internationale wetgeving. Het bestaat zowel in vredestijd als in oorlogstijd. Het bestaat ongeacht de ernst van de veiligheidsdreiging. En het enige andere, vergelijkbare verbod dat ik kan bedenken is het verbod op het aanvallen van onschuldige burgers in tijden van oorlog of door terrorisme.”

Maar er zijn ook meer dan enkel legalistische argumenten tegen marteling. Het eerste en vaakst gehoorde niet-legalistische argument tegen marteling is dat het ineffectief of in vele gevallen onbetrouwbaar is. Bij het ondergaan van extreme pijnen is het mogelijk dat de gemartelde wat dan ook vertelt om het te laten ophouden. Een tweede argument is dat de wettelijke toelating om in sommige (extreme) omstandigheden marteltechnieken te hanteren een reeks ongewenste boodschappen de wereld instuurt. Het geeft terroristen het signaal dat in de aan de gang zijnde strijd alle middelen toegestaan zijn. Precies daarom ondermijnt deze houding ook het vertrouwen van de coalitiepartners voor wie mensenrechten, conventies en verdragen – zelfs in dit gevecht – hun morele gezag blijven behouden. Deze houding is ook in tegenstrijd met de pogingen om onder de bevolking medewerking te verkrijgen in de strijd tegen het terrorisme.

Ten derde zal met deze beslissing ook de fragiele consensus omtrent het verbod op marteling ondermijnd worden. Zelfs wanneer enkel uitzonderlijke situaties het opheffen van het martelverbod zouden rechtvaardigen, bieden ze andere landen en ook terroristische groeperingen een kans om te verwijzen naar de handelwijze van de Verenigde Staten die dan gaat fungeren als ‘voorbeeld’. Dit zou wel eens het begin van een wereldwijde verhoging van het aantal martelingen kunnen betekenen. Ten vierde, de argumentatie ter verdediging van marteling gaat uit van de bewezen schuld van de verdachte. In de realiteit zijn we daar zelden zo zeker van. Zeker wanneer de gevangenzetting van vermeende terroristen gebeurt zoals vandaag, met een meerderheid van verdachten die uiteindelijk totaal onschuldig blijken te zijn, is zo’n situatie verre van realistisch. Marteling is het wapen van de zwakken, het hanteren van marteltechnieken duidt vooral op een falen van de inlichtingendiensten. Ten vijfde brengt marteling onomkeerbare schade toe aan zowel degene die martelt als aan de gevangene en schendt fundamentele verplichtingen ten opzichte van de menselijke waardigheid. Dat is een kernwaarde die een oorlog tegen het terrorisme, gevoerd door een democratische staat, niet zou moeten opofferen. Zelfs niet onder dreiging van een nakende aanval.

Ook de Katholieke Kerk heeft, ten slotte, ondanks haar bezwarende geschiedenis, bij monde van het leergezag en de theologen, iets toe te voegen aan dit debat. In de Katechismus (nr. 2297) kunnen we lezen: “Foltering die fysiek of moreel geweld aanwendt om bekentenissen af te dwingen, schuldigen te straffen, tegenstanders schrik in te boezemen of haatgevoelens te bevredigen, is in strijd met de eerbied voor de persoon en de menselijke waardigheid.” Centraal in de theologische visie staat de menselijke waardigheid waarmee marteling radicaal in strijd is. Marteling, zo stelt ook de Kerk, degradeert zowel het slachtoffer als de dader. Het is moeilijk te matigen of te controleren, en precies daarom vernietigt de keuze om het toe te staan de capaciteit van het individu om nog het onderscheid te kunnen maken tussen wat goed is en wat kwaad. Marteling vernietigt de persoonlijkheid van de slachtoffers en daders, maakt de gemeenschap kapot en vernedert het beeld van God – zijn rationaliteit en vrijheid maken de mens tot beeld van God – dat in beiden (slachtoffer en dader) aanwezig is, omdat het slachtoffer van zijn vrijheid beroofd en gedomineerd wordt.

Besluit

Marteling, zelfs in noodsituaties, is in geen geval een op internationaal vlak, algemeen aanvaarde strategie in de bestrijding van het terrorisme. Zeker wanneer op (heel) korte termijn resultaat geboekt dient te worden, is de kans op verkeerde informatie enorm groot. Bovendien ondermijnt marteling de menselijke waardigheid. Niet de mishandeling van gedetineerden, waarvan lang niet zeker is dat zij betrokken zijn of waren bij de voorbereidingen van nabije terroristische aanslagen, biedt het antwoord op het veiligheidsvraagstuk. Wel datgene wat reeds door velen meteen na 11 september 2001 werd geopperd: de verbeterde coördinatie en verfijnde verzameling en analyse van inlichtingen..

Het consequentialisme dat aan de grondslag ligt van de argumentatie pro marteling is om minstens een drietal redenen problematisch. Ten eerste kan het ‘levensreddende’ argument toegepast worden op alle situaties. Zo had het martelen van Duitsers en Japanners tijdens de Tweede Wereldoorlog eveneens levens kunnen redden, niettemin werd ook toen de oorlogswetgeving niet opgeschort. Noch wordt marteling toegelaten bij gewone criminelen of drugsdealers, terwijl ook dat informatie zou kunnen opleveren die levens van anderen kan redden. Het is dan ook onbegrijpelijk dat wél gepleit wordt voor de opschorting van het martelverbod in de strijd tegen het terrorisme.

Ten tweede laat het consequentialisme verschillende interpretaties toe. Daardoor kan het zowel voor sommigen dienen als legitimatie van een (beperkte) toelating tot marteling, als voor anderen als basis om dit net te verwerpen. In dit laatste geval wordt marteling gezien als contraproductief, en leidend tot onvoorspelbare resultaten eens het (systematisch) wordt toegestaan. Dit kan aangevuld worden met vele van de argumenten tegen marteling die we hierboven hebben besproken.

Ten derde stelt de deontologische ethiek dat een moreel kwade handeling moreel kwaad blijft, ongeacht het feit of er positieve of negatieve gevolgen uit voortkomen. Zelfs indien marteling hét antwoord zou blijken te zijn om de nodige informatie te achterhalen in extreme noodsituaties, zal het nooit moreel aanvaardbaar zijn. Het is immers, volgens de deontologie, nooit aanvaardbaar om andere mensen te gebruiken als middel, eerder dan als een doel op zich.